Hoogleraren tegen Het Nieuwe Werken

Is Het Nieuwe Werken (HNW) per definitie productiviteitsverhogend? Nee, zegt een groep Nederlandse hoogleraren. In een opinieartikel in de Volkskrant keren zij zich tegen de flexibilisering van de werkvloer op universiteiten en hogescholen.

HNW lijkt zich in ons land de laatste jaren ontwikkeld te hebben van innovatieve huisvestingsoptie tot onwrikbaar geloofsartikel. Tal van organisaties denken (of worden ervan overtuigd door allerhande ‘professionals’) dat zij niet meer meetellen wanneer zij HNW niet hebben ingevpoerd. Hiermee wordt dan bedoeld dat een moderne zichzelfrespecterende organisatie achter de feiten aanloopt (en dus minder productief is) wanneer deze geen gebruik maakt van flexplekken, loungebanken en output-gericht denken.

Geen misverstand: het nadenken over de eigen werkprocessen en het invoeren van vernieuwingen heeft in veel gevallen inderdaad een positieve invloed, niet alleen op de productiviteit en het werkplezier van medewerkers, maar ook op het imago van een bedrijf. Dat betekent echter niet dat het gedachtenloos invoeren van HNW per definitie zou leiden tot die veelgenoemde pluspunten.

Bij een aantal hogescholen en universiteiten weet men er ondertussen alles van. Ongetwijfeld geprikkeld door mooie consultantverhalen is menige wetenschappelijke instelling de laatste jaren overgegaan op flexibilisering van de werkplekken. Wetenschappers worden hierbij in toenemende mate geacht hun werkplek te delen en/of hun werk uit te voeren in een open kantooromgeving. De vraag of de dognmatische nieuwe werkomgeving eigenlijk wel past bij het karakter van de werkzaamheden van de gebruikers is daarbij blijkbaar niet aan iedereen gesteld.

In een artikel in de Volkskrant vegen Brian Burgoon, Marlies Glasius (UvA), Daniel Thomas (Universiteit van Leiden), Willemijn Verkoren (Radboud Universiteit Nijmegen), Wolfgang Wagner (VU) en Dubravka Zarkov (Institute of Social Studies) de vloer aan met HNW. “Deze werkvorm is bij uitstek ongeschikt voor wetenschappelijk werk”, stellen zij. “Om onderzoek te kunnen doen moet je analytisch redeneren en schrijven, waarvoor een hoge mate van concentratie noodzakelijk is.” Vooral voor jonge onderzoekers, die veelal (nog) geen huis hebben waar zij comfortabel kunnen thuiswerken, is de ontwikkeling bedreigend: “Het eigen kamertje, hoe klein ook, is van groot belang voor deze groep.”

De wetenschappers wijzen erop dat de keuze voor HNW in wetenschappelijke instituten een typisch Nederlandse liefhebberij is. “De Nederlandse praktijk staat haaks op de internationale wetenschappelijke omgeving. Vrijwel overal buiten Nederland (in 25 van de 26 onderzochte universiteiten) heeft de vaste staf, van docent tot en met hoogleraar, een eigen kamer.”

De Nederlandse keuze voor HNW kan kwalijke gevolgen hebben, stellen zij: “Nederlandse universiteiten brengen door het delen van kamers tot structurele norm te verheffen hun internationale concurrentiepositie in gevaar.” Want uit vergelijkend onderzoek zou blijken dat deze praktijk problemen oplevert. “Niet alleen voor het werkklimaat, maar tenslotte ook voor het aantrekken en vasthouden van de beste wetenschappers.”

Overigens is weerstand tegen vernieuwing op de kantoorvloer een bekend fenomeen. Onderzoek wijst uit dat een verandering in de kantooromgeving per definitie gepaard gaat met kritische tegengeluiden. Deze komen onder meer voort uit de predispositie van de persoon die geacht wordt te veranderen, de angst voor het onbekende, het verlies van status, de verstoring van groepsrelaties en het gebrek aan tact bij de invoering (Implementatiehandboek CfPB deel 1, pag. 55-56). Op de facilitair verantwoordelijken van de verschillende hogescholen en Universiteit in Nederland rust de schone taak om te bepalen of het opinieartikel van de hoogleraren voortkomt uit één van de hierboven genoemde weerstands-factoren, of dat er inderdaad een meer structureel probleem is.